Tekstvak: Rotterdam, Open Hof, 19 april 2008,
25 jarig predikantsjubileum van Guus Koelman
Korte preek over Johannes 14 : 1 - 14 m.n.  vs. 2
Lieve mensen

in de Open Hof,

 

Als ik het goed zie is er een tamelijk direct verband tussen de gelezen bijbeltekst en deze bijeenkomst. “In het huis van mijn vader zijn veel ‘kamers’ of ‘verblijven’.” In de oude vertaling zelfs ‘woningen’. Het gaat om een plek met genoeg ruimte, ruimte voor iedereen waar je er welkom bent. Dat nu lijkt mij kenmerkend voor de sfeer van deze bijeenkomst in Open Hof. Je voelt je in deze Rotterdamse ruimte al bij voorbaat welkom, zelfs al kom je uit Amsterdam.

 

Het gaat in dit gedeelte van het evangelie over ‘verblijven’ of ‘wonen’. Dat roept allerlei associaties op. Mensen die in een stad wonen kunnen denken aan flats, buitenwijken én aan daklozen. daklozen: Wonen die wel? Kun je dat zeggen van een bestaan dat van het ene opvanghuis naar het andere voert? Als je onder de blote hemel slaapt of onder een brug, kun je dan nog zeggen ergens te wonen? Mensen die hun woning kwijt raken verliezen een stukje van hun eigen identiteit. Dan wordt de vraag of er ergens een plek is waar je welkom bent extra belangrijk.

 

Het huis van mijn jeugd, in de kop van Noord Holland, doemt ook op in mijn herinnering. Ik kom uit een groot gezin. Mijn ouders kregen 12 kinderen, daarvan zijn er nog 11 in leven. Op een goed moment werd het huisje dat mijn ouders huurden te klein. Toen ons gezin uit 9 personen bestond verhuisden we van dat kleine huisje naar een boerderij: vader, moeder en 7 kinderen. In dat nieuwe huis kwam de ooievaar nóg vier keer langs. En elke keer als er een kind werd geboren werd er op de grote zolder een slaapkamertje bijgebouwd. Dat deden we zelf. In het huis van mijn vader waren veel kamers. En als er niet genoeg waren, dan werd er eentje bijgemaakt. Elk kind mocht weten welkom te zijn. Dat was ook het signaal aan de andere kinderen.

 

Als Jezus zegt dat er in het huis van zijn Vader veel kamers zijn dan is dat een uiting van gastvrijheid. Een vrouw die met plezier terugdacht aan haar jeugd vertelde mij onlangs: “Als we vriendjes of vriendinnetjes meenamen uit school was dat nooit een probleem. Het was bij ons de zoete inval. En aan tafel kon er altijd nog wel eentje bij; of twee.” Kinderen voelen onmiddellijk of ze ergens al dan niet welkom zijn. Volwassenen voelen dat soms wat minder snel aan, omdat ze niet meer zo op hun gevoel durven vertrouwen. Maar als je ergens wélkom bent dan voel je dat toch wel. Dat voelt goed! En als je niet welkom bent, dan ben je er al gauw niet meer op je gemak, je voelt je ontheemd.

 

Het is een diepe menselijke behoefte om minstens één plek te hebben waar je je thuis voelt. Of tenminste één iemand bij wie je welkom bent, waar je jezelf kunt zijn. Jezus speelt in op die behoefte als hij zegt dat er bij zijn Vader, bij God ruimte is. Ruimte voor velen; voor wie maar wil.

 

Je hoeft je er geen zorgen over te maken of die ruimte er wel is. “Vertrouw op God en op mij”, bindt Jezus zijn discipelen op het hart. Dat vertrouwen spreekt blijkbaar niet vanzelf. Want wie kent niet dat verlammende gevoel: Ben ik wel goed genoeg? Mag ik er wel zijn zoals ik ben? Accepteer je mij echt? Verdien ik eigenlijk de ruimte wel die ik zo nodig heb? Bij God is die twijfel blijkbaar niet nodig. Ruimte genoeg bij Hem.

 

Het vreemde is alleen dat die ruimte niet meteen beschikbaar lijkt. Jezus moet eerst nog ‘heengaan om plaats te bereiden’, nieuwe kamertjes in te timmeren. Hij zegt dit terwijl hij aan tafel zit met zijn discipelen. Hij neemt afscheid van hen. Want hij is aangekomen in Jeruzalem en weet wat hem daar te wachten staat. Maar hij gaat dat tegemoet in het vaste vertrouwen dat God in dit alles dicht bij hem is. “De Vader is in mij en ik ben in de Vader.” Dichterbij kan het niet, zelfs in alle nood.

 

Jezus gaat een unieke weg. Maar hij zegt ook dat hij ons voorgaat.[1] Jezus bereidt voor zijn leerlingen plaats bij God. Dat betekent dat ook zijn volgelingen moeten zorgen dat er ruimte gemaakt wordt voor de mensen die zij op hun weg vinden. Daar zijn we niet altijd even goed in, elkaar de ruimte geven. Een thuis te zijn voor je medemens. Toch, waar dat gebeurt, wanneer een mens zich thuis mag voelen bij de ander, de ruimte krijgt om mens te zijn, dan (tien tegen één) dan is de Eeuwige daarin ook betrokken. Want hij weet al van den beginne dat mensen mensen nodig hebben. Dat gaat hem ter harte.

 

Het ‘wonen’ van Johannes 14 is een wederkerig begrip. Eerst belooft Jezus dat er ruimte genoeg is bij God; dat je bij Hem kunt wonen. Verderop in het hoofdstuk[2] zegt hij dat God bij de mensen zal wonen. Daarmee is het ook een dynamisch begrip. Het gaat blijkbaar niet om een vaste plek, een huis waarop je een hypotheek kunt nemen (al dan niet met renteaftrek). Het gaat om de diepe behoefte van mensen om daar waar je bent thuis te kunnen zijn. Thuis te kunnen komen. God de Vader is blijkbaar gastvrij genoeg, maar hij heeft altijd weer mensen nodig die daarin betrokken willen worden, die er handen en voeten aan geven.

 

Jezus belooft terug te komen. Ik denk dat hij dan doelt op de Opstanding, op Pasen. Dan is hij de diepte doorgegaan maar tegelijkertijd is dat in het Johannesevangelie het hoogtepunt. Omdat God de Vader hem juist in de dood vol liefde vast heeft gehouden. En omdat Hij aan God vasthield. Het is de ruimte van de liefde die hier wordt betreden. Die geeft alle ruimte. In die ruimte is het goed wonen. Dáár wil ik zijn!

 

“In het huis van mijn Vader zijn veel kamers”. Dat is een uitspraak over de gastvrijheid van God. Als er één stad is die in de psalmen die gastvrijheid verbeeld, dan toch Jeruzalem. Niet het Jeruzalem van toen of van vandaag. Maar het Jeruzalem zoals de Eeuwige dat voor ogen heeft. Daar waar Hijzelf de gastheer is.

 

Psalm 87 zingt van die gastvrijheid met sterke woorden:

 

Op Sions berg sticht God zijn heil’ge stede.

Zij heeft zijn hart, Hij houdt er open hof.

 

Moge het ook onder ons zo zijn.

Amen.



[1] Joh 10:4

[2] vs. 23